Ze zagen ze vliegen.
Twee jongens in de trein.
Ik zat tegenover hun.
Nietsvermoedend.
Te doen wat ik meestal doe.
Wat de meeste mensen doen.
Wat dromerig voor je uitstaren.
Of op je telefoon kijken.
De twee jongens merkte ik nauwelijks op.
Ik had ze wel in zien stappen.
Maar verder niet.
Misschien dat ik even hun gesprek had gevolgd.
Alleen het is mij niet bijgebleven.
Het zullen geen noemenswaardige zaken zijn geweest.
Ik geloof wel dat ik even dacht, zo oud was ik ook.
Dat denk je dan op een zeker moment.
Die tijd is blijkbaar aangebroken.
Dat je gaat mijmeren.
Ik dacht aan mensen in de maling nemen.
Ze van de wijs brengen.
Dat deed ik.
Toen.
Toen ik zo oud was.
Het was een gedachte die kwam en ging.
Voor ik het wist was ik het alweer vergeten.
En ik ging verder met wat ik aan het doen was.
Of wat een treinreiziger dan zoal doet.
Niet veel in ieder geval.
Er niet met mijn aandacht bij.
Tot dat ik die jongens zag wijzen.
Waar wezen ze nou naar?
Ze wezen naar de lucht.
Hadden het over vliegtuigen.
Noemden aan de lopende band de soorten op.
Waar ze heen gingen.
Waar ze vandaan kwamen.
Kijk dat is een Boeing 747
En daar moet je kijken!
Een Fokker nog wat.
Waar hadden zij het nou in hemelsnaam over.
Ik was in ene wakker geschud.
Toch wel nieuwsgierig geworden.
Ja, ik was er zo eentje.
Ik had het zelf nog niet door.
Maar ze hadden het goed gezien.
Ik was een man van middelbare leeftijd.
Een man met een bril op.
Geen jampotglazen.
Dat niet.
Dat was in mijn tijd.
Ook geen regenjas.
Want daar koos ik ze altijd op uit.
Van die doorsnee types.
Met een aktetas en een paraplu.
Die kon je zo heerlijk om de tuin leiden.
Maar goed, nu was ik zelf aan de beurt.
Hadden ze mij te pakken.
Ik observeerde ze scherp.
Raakte geïnteresseerd.
Vliegtuigen, goh, interessant.
En maar wijzen, die twee.
Serieus kijken, dat deden ze ook.
Die ene nam zelfs een pose aan.
Zat aan z’n kin.
Alsof ie nadacht.
En nu moest ik wel.
Ik moest weten waar ze het over hadden.
Ik draaide mijn hoofd.
Boog naar voren en naar achteren.
Ik kon kijken wat ik wou.
Ik zag niks.
Een stralend blauwe lucht zag ik.
Maar in de verste verte geen vliegtuig.
Ze hadden me tuk.
Die twee.
Ik zag ze vliegen.
En zij.
Zij deden of hun neuzen bloedden.
Vakwerk, vond ik.
Ze zouden de politiek in moeten gaan.
Of cabaretier, had ook gekund.
Een schrijver worden kon dan altijd nog