Ik moest naar de oogarts.
Hij keek.
Eerst het ene oog.
Toen het andere.
Staar, zei hij.
Beginnende.
Ik moest lachen.
Een beetje.
Staar, dacht ik.
Dat kreeg je er nou van.
Van al dat kijken, jarenlang.
Ik was er zelfs weleens op aangesproken.
Wat zit je nou te staren?
Oh sorry, zei ik dan.
Ik bedoelde er niks mee.
Of ik kreeg een klap in mijn gezicht.
Dat is mij ook wel ’s overkomen.
Dan keek ik blijkbaar naar de verkeerde.
Ja, ik heb wat afgestaard.
Soms keek ik ook zomaar.
Niet eens naar iets specifieks.
Dan keek ik waarschijnlijk naar binnen.
Vaak staarde ik mij blind.
En kon ik er geen touw aan vastknopen.
De oogarts adviseerde een leesbril.
Nou vooruit, zei ik.
Daar viel mee te leven.