Ik zag een man het gas laag zetten.
Een man in z’n keuken.
Hij droeg een hemd.
Een blauwe broek.
En had een bierbuik.
Het leek mij een eenzame man.
Gescheiden.
Vrienden uit het oog verloren.
Kinderen had hij niet.
Het was er nooit van gekomen.
Hij had zich er bij neergelegd.
Zijn keuken was fel verlicht.
Door een tl-lamp, meen ik.
Zo gauw kon ik dat niet zien.
Je gaat niet zomaar ergens naar binnen staan kijken.
Ik liep dan ook door.
Maar hij zat wel in mijn hoofd.
Was dit mijn vooruitzicht?
Ik verzette mij tegen die gedachte.
Ik zag zijn woonkamer voor me.
Geen schilderijen aan de muur.
Hij hield niet van kunst.
Rembrandt ging dan nog wel.
Daar had hij een boek van.
Niet dat hij er ooit in keek.
Het stond al jaren in de kast.
Onaangeroerd.
En z’n slaapkamer.
Hoe zou die er hebben uitgezien?
Oranje gordijnen.
Een touwtje voor het licht.
De vuile was in de hoek.
En een bed met een lattenbodem.
Enkele delen ontbraken.
Ooit was hij er doorheen gezakt.
Soms dacht hij daar nog weleens aan.
Het was een vluggertje geweest.
Maar ze hadden wel gelachen.