Het deed gewoon zeer.
Ik had het er met een vriend over.
Of hij dat dan ook had.
Het was een uur of vier.
Ik had een stuk gelopen.
En besloot de bus te nemen.
Het was mooi geweest.
Ik keek hoe laat ie kwam.
Ik moest een half uur wachten.
Gelukkig kon ik schuilen.
De bushalte was overdekt.
Het bankje was van ijzer.
Een kouwe kont was het gevolg.
Dat was allemaal nog tot daaraantoe.
Dat kon ik hebben.
Had ik in de regen moeten staan.
Ook dat had geen probleem geweest.
Ik ben niet van suiker.
Maar wat mij gebeurde.
Ik weet niet waar ik moet beginnen.
Ik werd er plotsklaps door overvallen.
Een immense leegte trof mij.
Het verkeer wat voorbijraasde.
Het doorjakkeren van de mensheid.
Welk doel diende het.
Welke rol had ik daarin.
Wat stelde het voor.
Wie zat er op mij te wachten.
En zo kan ik nog wel even doorgaan.
Het was een totale implosie van het even daarvoor nog ervaren geluk.
De planten, de bloemen.
De wind die er woei.
Het gevoel dat ik leefde.
Dat ik meedeed in het geheel.
Het was ineens verdwenen.
Een echte aanleiding was er niet.
Ik werd zomaar geraakt.
Voelde zelfs fysieke pijnen.
Was het soms een hogere macht.
Of toch weer oud zeer.
De vriend herkende het in ieder geval niet.
Hij luisterde.
Dat scheelde al.
Dat luchtte op.
Maar dat ik overal kraaien zag.
Of kauwen.
Weet ik hoe ze heten.
Dat heb ik er niet bij verteld.
Maar misschien zie ik ze vliegen?