Je hebt er zo’n huis.
In die straat waar ik weleens loop.
Dat huis met die grote groene gordijnen.
Van dat dikke velours, je weet wel.
Die geen greintje licht doorlaten.
Laats hadden ze ze niet goed dichtgeschoven.
Toen kun je er dus naar binnenkijken.
Slechts een kiertje, maar toch.
Net genoeg voor een indruk.
Een snelle blik verried het een en ander.
Ik zag een bankstel staan.
Zo’n Chesterfield.
Die mijn tante ook had.
Nou ken jij mijn tante niet.
Maar die woonde ook zo.
Ook zo donker.
Althans, zo herinner ik het mij.
Daar gingen ook nooit de gordijnen open.
En dan had ze nog zo’n kat.
Zo’n zwarte met van die enge ogen.
Die achter de deur op je stond te wachten.
Dat was een vals beest, met dat blazen van ‘m.
Maar goed, nu dwaal ik af.
Dat huis dus.
Met die groene gordijnen.
Waar ik langs liep.
Ik krijg het er altijd benauwd.
Iets grijpt mij er naar de keel.
Ik weet alleen niet goed wat.
Ik keek er dus naar binnen.
Door dat kleine kiertje.
En zag die vrouw zitten.
Een ogenschijnlijk normale vrouw.
Ja, op leeftijd, dat was ze.
Maar wat was daar raar aan?
Iedereen in die straat was op zijn retour.
Dus zij was daar geen uitzondering op.
Ze paste in het plaatje.
In het beeld wat je van die straat had.
Van die huizen van net voor de oorlog.
Met van die schuifdeuren met glas in lood.
Zo’n doorgeefluikje in de muur.
Naar de keuken toe.
Handig was dat.
Oh ja, en een diepe tuin.
Dat hadden die huizen ook.
Maar ik keek er dus naar binnen en zag die vrouw zitten.
Haar handen had ze gevouwen op haar schoot.
Ik zag het dressoir.
De tv die uitstond.
En een kroonluchter.
Ja, ik kende die huizen wel.
Het rook er altijd naar vim en groene zeep.
En ook hier hing weer zo’n schilderij.
Van een boerderij met wilgen aan het water.
Een droom die nooit was uitgekomen.