Hij liep met een doos.
Waar z’n laatste spullen inzaten.
Zo leek het.
Alsof ie ontslagen was.
Nou ken ik hem al een tijdje.
Werk heeft hij niet.
Nooit gehad ook.
Een blauwe maandag misschien.
Maar hij is niet te handhaven.
Versliep zich.
Meteen de eerste dag.
En kwam daarna nooit meer opdagen.
Hij vond het wel best zo.
Dat zei hij tenminste.
Toen ik hem ernaar vroeg.
Hij deed wel wat.
Iets met ouwe mensen.
Vrijwilligerswerk.
Omdat het moest.
Daar kon hij niet onderuit.
Maar het was niet van harte.
En verder, zei ik.
Wat doe je verder dan, nu?
Hij werd een beetje rood.
Voelde zich betrapt.
Verraden wellicht.
Door mij.
Met wie hij zo goed door een deur kon.
Waar hij zo mee kon lachen.
Keek nu op hem neer.
Echter, zo was het niet.
Ik vond het eerder zonde.
Van zo’n gozer.
Met wie ik inderdaad kon lachen.
Ik heb dubbelgelegen.
Ik vond ‘m scherp.
To the point ook.
Op de hoogte van alles.
Maar nu achter de feiten aanlopend.
Met die doos.
Waar een pak melk inzat.
En een fles wijn.
Die hij soldaat ging maken.
Hij zei dat hij haast had.
Afspraken!
Ik vroeg mij alleen af met wie?