Ik probeerde ‘t.
Een zwerver te zijn.
Een dak- en thuisloze.
Ik klopte aan bij het Leger des Heils.
Alleen daar werd ik heengezonden.
Ze geloofde mij niet.
Ja maar, zei ik.
Ze lieten mij geeneens uitpraten.
Wat nu?
Naar Utrecht dan maar.
Hoog Catharijne.
En daar was ik niet de enige.
Gek gezegd vond ik ’t wel wat hebben.
Al die wezenlozen.
Dat ik daar onderdeel van mocht zijn.
Of mocht.
Ik had weinig keus.
Ik wist niet wat te doen.
Naar haar terug was geen optie.
Naar je familie?
Tja, ze zien je aankomen.
En bovendien.
Ik had er ook geen zin in.
Ik red me.
Dat was mijn stellige overtuiging.
Maar eerst nog even genieten.
Voelen.
Want hoe raar ook.
Hoe vreemd.
Het was mij gelukt.
Ik had de bodem bereikt.
Ik liep tussen ’t gespuis.
Mensen vertelden mij dingen.
Hoe je drinken moest op ’t station.
Heel eenvoudig.
Met een zak eromheen.
Hij demonstreerde ‘t.
Die man.
Ook een landloper.
Die mij al gauw als z’n maatje zag.
En of ik ‘m een tientje kon lenen.
Ik zou ’t morgen terugkrijgen.
Ik wist gelijk hoe ’t werkte.
Hoe de vork in de steel zat.
Zo gaat dat dus.
Want zo ging ‘t.
Nu elf jaar geleden.
Als je niet oppast hang je eraan.
Is het zo gebeurd met je.
Je let even niet op.
En hup, daar zit je.
Aan de grond.
In no time.
Een zwerver.
Een dak- en thuisloze.
Ik probeerde ‘t.
Maar ze geloofde mij niet.
Toch was ’t echt zo.