Het was negen uur.
Of was ’t tien uur?
In ieder geval, het was nog ochtend.
En te vroeg om al een flesje wijn open te trekken.
Vond ik.
En vind ik.
Maar zij vond van niet.
Waarom, zei ze.
Het tijdstip doet er toch niet toe.
En dat vond de buurman ook.
Die erbij was.
Die lapzwans.
En ze spanden tegen mij samen.
Vormden een front.
Ik moest niet zo zeuren.
Niet zo moeilijk doen.
Anders ging ik toch weg.
Wat kon hun het schelen.
En ze namen er nog een.
Jij nog?
Ja joh, schenk maar in.
Van de buurman had ik niks te duchten.
Die beroepswerkloze.
Niet dat ik daar wat tegen had.
Maar maak er dan wat van, dacht ik.
En zit niet zo dom uit je ogen te kijken.
Hij staarde naar het niets.
Maar goed, van haar hield ik.
Dat maakte het lastiger.
Gecompliceerd.
Het deed zeer om iemand naar de klote te zien gaan.
En langzaam gleed ze af.
Zag ik dat ze verslonsde.
Die allejezus mooie vrouw.
Ze leefde voor de liefde.
Woorden waarmee ze mij ooit had verleid.
Ze waren nu niks meer waard.