Ik deed alsof.
Mijn kussen was een vrouw.
Mijn geliefde.
Ik omarmde haar.
Lag lepeltje lepeltje.
Zei lieve woordjes.
En we draaiden ons om.
Zullen we nog even blijven liggen.
Wat kan ons het schelen.
Zij vond ’t ook een goed idee.
Dat kussen.
Dat natuurlijk maar gewoon een kussen was.
En ’t kussen zei niks terug.
Daar ging ik ook niet vanuit.
Dat ze wat terug zou zeggen.
Maar toch.
Ik voelde mij niet alleen.
Het hielp.
Enigszins dan.
Het bracht mij ergens waar ik lang niet was geweest.
Een intiem samenzijn.
En ik vroeg of ze nog zin had.
Of eigenlijk hoefde ik dat niet te vragen.
Ze stemde er zonder wat te zeggen mee in.
Zoals dat dan gaat.
Het ging gewoon vanzelf.
Mijn kussen en ik waren één.
We bedreven de liefde als nooit tevoren.
Wat zouden de buren wel niet denken.
Het schoot even door mijn hoofd.
Sssst, zei ik.
Ssst.
Stil, stil.
En ik kwijlde in ’t kussensloop.
Geneerde mij natuurlijk.
Toen ’t gedaan was.
Daar lag ik.
Moegestreden
Uitgeteld.
Ik had zojuist de liefde bedreven met een kussen.
Ik had zelfs gezegd dat ik van haar hield.
Het peertje aan ’t plafond sprak boekdelen.