Ik had ook zo’n hoofd.
Ongeveer dan.
Ik zag ‘m fietsen.
Een man waar ik enige gelijkenis mee vertoonde.
We zeiden elkaar gedag.
Zoals men hier gewoon is om te doen.
Een beleefde groet.
Een knikje.
Je brabbelt iets onverstaanbaars.
Maar je geeft aan dat je de ander gezien hebt.
En dat hadden we.
Zou hij hetzelfde hebben gedacht?
Zie ik er ook zo uit?
Niet opvallend in de massa.
Een jas, een spijkerbroek.
Op z’n telefoon kijkend.
Waarschijnlijk een vaste baan.
En hij zal ook wel zo z’n dingen hebben.
Die had ik inderdaad.
Kleine zorgen.
Beslommeringen.
Misschien maakte ik ze groter dan ze waren.
Er viel mee te leven in ieder geval.
Bij die man die ik zag fietsen zal het wel niet veel anders zijn geweest.
Ik moet mijn moeder weer eens bellen.
En z’n broer.
Die had hij al een tijdje niet gezien.
Maar druk hè.
Druk met z’n werk.
Hij zette zijn bril recht.
Precies zoals ik dat ook doe.
Met het puntje van mijn wijsvinger duw ik ‘m dan omhoog.
Anders zit je zo tegen die rand aan te kijken.
Ik zag zijn irritatie.
De irritatie die ik ook weleens heb.
En voel.
Niks ernstigs.
Je hoeft er niet voor naar de psycholoog.
Hoogstens naar de opticien een keer.
Voor een nieuwe bril.
En om een bekentenis te doen.
Want die kleine lettertjes …
De jaren gingen hun tol eisen.