Ik vond het best stoer.
Hij kon zomaar in ’t wilde weg poepen.
Dat kon ik niet.
En nog steeds niet.
Maar hij kon dat dus.
Afijn, we liepen.
In Friesland.
In een bos.
Het was op mijn voorstel.
Laten we ‘ns gaan lopen.
En hij vond dat een goed idee.
Ja, laten we dat ‘ns gaan doen.
Dus wij de trein in.
Toen de bus.
En daar was ’t bos.
Hij reed motor.
Of voor z’n werk ging ie altijd met de auto.
Dus hij had er voor zijn gevoel al een heel avontuur opzitten.
Hij was ’t niet gewend.
Al die mensen.
Conducteurs.
Buschauffeurs.
En dan moeten we nu nog gaan lopen zeker, verzuchtte hij.
Ja, zei ik, nu gaat ’t pas beginnen.
Dus wij dat bos in.
Mooi hè, die bomen.
Ja, mooi, zei hij.
Licht sarcastisch.
Maarre, zei ie.
Ik moet poepen.
En ik moest lachen.
Natuurlijk moet je lachen wanneer een vriend uit het niets zegt dat ie poepen moet.
Nou, ga je gang, zei ik.
Plek zat!
En ik had ’t nog niet gezegd en hup daar ging ie.
Zonder schroom.
Hij pakte een blad van een boom en veegde zijn kont af.
Wat stoer, zei ik.
Jij kan zomaar poepen!?
Ja, zei ie.
En hij haalde z’n schouders op.
Alsof ’t de normaalste zaak van de wereld was.
Voor de grap vroeg ik nog of ie had doorgetrokken.