Daar mocht ie niet meer komen.
En daar ook niet meer.
Ik vroeg waar hij dan nu heen ging dan?
Naar Zwolle, zei ie.
Daar tolereerde ze ‘m nog.
Hij zei ’t lachend.
Ik was jaloers.
Ergens.
Hij wel, dacht ik.
Hij deed maar.
Gelukkig was ie niet.
Dat zag ik ook wel.
Maar toch, had hij een manier gevonden.
Een manier om ermee om te gaan.
Met z’n verslaving.
Met z’n zijn.
Wie hij was.
Een vriend, ooit.
A brother in crime.
Om het zo maar te zeggen.
Niet echt natuurlijk.
We deden geen vlieg kwaad.
Durfden we geeneens.
Het hoogste woord.
Dat hadden we.
En hij nog steeds.
Van de week.
Toen ik ‘m zag.
Z’n hoofd zat onder de zweren.
Maar wat kon hem ’t schelen.
Scoren.
Demping zoeken.
Arme stakker.
Nee.
Eerlijk zijn.
Zei ik tegen mijzelf.
Ik zou niet meer met ‘m willen ruilen.
Hij zat er vet aan.