Ken je haar niet?
Zei ze, toen zij naar ’t toilet was.
Nee, zei ik.
Waarvan zou ik haar moeten kunnen kennen?
Kom op, zei ze.
Natuurlijk ken je haar!
Maar ik wist niet over wie ze ’t had?
Zij is van …
En toen noemde ze wat dingen.
Tv-programma’s.
Kranten.
Stukken, die ze blijkbaar geschreven had.
Nee, zei ik weer.
Ik ken haar echt niet.
Nou ja, zei ze.
En ze draaide haar hoofd een kwartslag.
Keek waar ze bleef.
Ik spoelde de glazen.
Tapte wat biertjes.
En links en rechts hield ik een praatje.
Maar goed, daar kwam ze.
Zij, die ik had moeten kunnen kennen.
Dit is …
En ik werd netjes aan haar voorgesteld.
Haar handdruk was ferm en stevig.
Terwijl ik een klam handje had verwacht.
Ken je haar nou, zei ze.
Waar zij bij was.
Ik voelde mij wat klein worden.
Ietwat onzeker.
Nee, zei ik, in alle eerlijkheid.
Ik ken u niet?
Ach, zei ze, dat geeft niks.
Hier is mijn kaartje.
Meermaals probeerde ik haar nog te bellen.
Maar nooit nam ze op.