Ik wilde er een schop tegenaan geven.
Tegen dat blikkie.
Een blikkie wat op straat stond.
Rechtop.
Alsof iemand ‘m bewust daar zo had neergezet.
Midden op de stoep.
Misschien zat er nog limonade in?
Ik heb er voor de rest niet aan gevoeld.
Maar ik bemerkte iets.
Ik werd boos.
Lichtjes.
In mij ontstak een woede.
Niet groot.
Een vonkje.
Maar genoeg om uit te halen.
Ik maakte zelfs het begin van een aanloop.
Zou ik?
Even dacht ik ‘t.
En gelijk dacht ik, waarom eigenlijk?
Is daar een reden toe?
Was er soms wat aan de hand?
Ik ging ’t na bij mijzelf.
Echt slecht ging het niet met me.
Ook niet geweldig.
Gemiddeld meer.
Was dat ’t niet wat mij stak?
Dat alles zo gewoon was.
Dat ik dingen had die iedereen had.
De vraag is natuurlijk hoe groot maak je ze?
Het waren flarden.
Ze kwamen en gingen.
Zal ik haar ooit nog zien?
Ik probeerde het leven te verklaren.
Ik wilde er een schop tegenaan geven.
Maar keurig stapte ik over dat blikkie heen.
Ik vergat ’t echter in de vuilnisbak te gooien.
Vijftien cent statiegeld.
Voor de eerlijke vinder.