Ik ben een buurman.
Naast dat ik een zoon ben.
En een broer.
Een vriend misschien?
Ben ik dus ook een buurman.
Ik had er nooit zo bij stilgestaan.
Verrek, ja, dat ben ik dus ook nog?
Ik ging ineens anders lopen.
Rechterop.
Ja, ’t kwam zo.
Ik hoorde ‘t iemand zeggen.
Hij stootte z’n vrouw aan.
En zei, kijk.
Daar gaat de buurman.
En ik ving dat op.
Dat kwam mij ter ore.
Terloops.
Ik knikte.
Groette.
Lachte beleefd.
En ik liet blijken dat ik ’t gehoord had.
Ik voelde een zekere trots.
Ze hadden mij herkend.
Als zijnde dus die buurman.
Die ze weleens voorbij zien lopen.
Waar ze soms wat van denken.
Maar hij is wel aardig.
Hij zegt altijd gedag.
Alleen zelf had ik er nooit echt een idee van.
Dat je dus een buurman bent.
En dat andere mensen je zo noemen.
Of je zo zien.
Ik was dus meer dan een mens alleen.
Ik was ook nog ‘ns een buurman.
En het deed mij goed.
Ik kan niet anders zeggen.