Wat zal ze dan gezegd hebben?
Dat ze nog even wat ging drinken?
Zou ze ook gezegd hebben met wie?
Het was op haar voorstel.
Maar het is waar.
Ik zei geen nee.
Ik vond ’t net zo goed leuk.
Dus zodoende spraken we af.
Voelde ik mij schuldig?
Nee, verre van.
Het moest gewoon zo zijn.
Zo wezen.
Ik meen dat ik aan de bar zat.
In gesprek met een andere dichter.
Of althans, iemand die ook schreef.
Dichters waren we niet.
Schrijvers evenmin.
We deden wat met teksten.
Droegen soms voor.
Echt een hoge pet hadden we niet van onszelf op.
Niet naast onze schoenen lopen.
Dat konden we goed.
Afijn, daar was ze.
Ze leek op ‘r.
Of ze had wat van haar weg.
Iemand uit mijn verleden.
Zou ze nog leven?
Ze raakte aan de drank.
In het begin heb je zoiets niet door.
Maar ’t eind was zoek.
We gingen zitten.
Zij koos een tafeltje uit.
Ik schoof haar stoel aan.
Alleen dat zou ik zomaar verzonnen kunnen hebben.
Verbeeld.
Iets waar ik dan wel goed in was.
Dingen voor de geest halen.
Dat durfde ik dan wel toe te geven.
En eerlijk zijn.
Haar oogopslag was ontegenzeggelijk ’t zelfde.