Ze gaapt.
Te pas en te onpas.
Ze gaapt de hele dag door.
Ik merk dat het mij afstoot.
Dat gapen van d’r.
En dan zegt ze oh.
En poeh.
Nou nou, zegt ze dan.
En dan zeg ik tja.
Maar eigenlijk weet ik niet wat ik moet zeggen.
Het irriteert me, merk ik.
Alleen dat zeg ik niet.
Bang als ik ben om haar te kwetsen.
En dat wil ik niet.
Ik weet van haar situatie.
Hoe ze in elkaar steekt.
En daar komt het door.
Dat gapen van d’r.
Dus dan zeg ik maar niks.
Maar ondertussen zit ik mij op te vreten.
En juist als ik denk:
Het valt wel mee.
Dan gaat die mond weer open.
En zie ik al haar vullingen zitten.
Ik ruik haar asem.
Maar ook daar zeg ik niks van.
Ik zwijg.
Ik doe alsof er niks aan de hand is.
Maar hoe is het verder dan, zeg ik?
Om het maar ergens over te hebben.
En dan zie ik haar denken.
En dan weet ik al hoe laat of het is.
En ja hoor, daar gaat ze weer.
Poeh en oh.
En nou nou.
Tja.
Een gebed zonder end.
Dat gapen van d’r.