Hij vergat op ’t knopje te drukken.
Een man voor me.
Een jongeman.
Hij was er niet bij met z’n hoofd.
Ik weet niet waar ie zat?
In ieder geval niet in de trein.
En die deur die moest open.
Iedereen stond te wachten.
Verdomme, dacht ik.
Doe die deur nou open!
We willen eruit!
Maar hij stond daar maar.
Met z’n aandacht ergens anders.
Bij de metafysica misschien?
De hogere wiskunde.
Misschien zat ie net op een kantelpunt.
Zag ie ‘t.
Wat wij dus niet zagen.
Wij gewone stervelingen.
Wij die haast hadden.
Iets moesten doen dat niet van betekenis was.
Wat generlei waarde had.
En hij, die gezien werd als een zonderling.
Een wezen dat de weg kwijt was.
Hij zag ’t wellicht?
Het grotere plaatje.
Mogelijk viel net ’t kwartje?
En wij maar roepen.
We scholden.
En we zeken.
Over zoiets onbenulligs.
Als ’t knopje van de trein.
Om de deur open te kunnen doen.
Want wij moesten door.
En hij wist misschien wel waarheen?