Ik zag je.
Je deed je fiets van ’t slot.
Ik zag je om je heen kijken.
Of ik er soms was.
Ik was er niet.
Behalve dan in je gedachten.
Daar was ik wel.
Je zag mij aan die tafel zitten.
Waar jij ook aan zat.
En ik liet je lachen.
Je vroeg van alles, weet je nog?
Goh, wat was jij nieuwsgierig.
Ik zag dat je eraan dacht.
Aan ons rendez-voustje.
Nou, ik dacht er ook aan.
Van de week nog.
Na even te zijn weg geweest.
Was je er weer.
Onaangekondigd.
In alle hevigheid.
Opeens zat je weer tegenover mij.
Mooi te wezen.
En ik zag je.
Ik zag je om je heen kijken.
Maar ik was er niet.
Ik zat aan die tafel.
En jij deed je fiets van ’t slot.