Ik heb een man gekend.
Of kennen.
Nee, dat deed ik ‘m niet.
Ik zag ‘m weleens.
Dan liep ie naar een telefooncel toe.
Die had je toen nog.
En dan deed ie of hij belde.
En dat deed hij dan elke dag.
Tenminste.
Altijd wanneer ik in de buurt was, zag ik hem dat doen.
Dan zag ik ‘m in die telefooncel staan.
Met die hoorn in z’n hand.
En dan was ie drukdoende.
Op zijn manier dan.
En met wie hij sprak?
Geen idee.
Vermoedelijk met niemand.
Alles speelde zich af in zijn fantasie.
In zijn gekte.
Want zo werd hij gezien.
Als een mafketel.
Nu zou je zeggen een psychiatrisch patiënt.
Of een verward persoon.
Dat is nog hipper.
En je ziet er steeds meer van.
Van die verloren mensen.
Die de weg kwijt lijken te zijn.
Maar die man dus.
Die man die ik zag bellen.
Die was op een gegeven moment van slag.
Ze hadden z’n telefooncel weggehaald.
De mobiele telefonie was in opkomst, enzovoort.
Telefooncellen waren niet meer nodig.
En daar stond hij dan.
Precies op die plek waar hij altijd had staan bellen.
Te praten in het luchtledige.
Zijn contact met de buitenwereld.
Een wereld die wij niet kenden.
Of in dit geval ik.
Kijkend in alle rust naar mijn medemens.