Hij kon wel een sfeer creëren.
Die vriend aan de Thorbeckelaan.
In z’n doorzonwoning.
Ik zat er graag.
We zaten allebei in hetzelfde schuitje.
Hij geen werk.
Ik geen werk.
En om de waarheid te zeggen.
Er ook geen zin in.
Niet dat we lui waren.
We deden van alles.
Lange fietstochten.
Diepzinnige gesprekken.
Maar men moest ons niet opjagen.
Dat werkte averechts.
Wanneer ze dat van hogerhand probeerden.
Dan gooide wij onze kont tegen de krib.
Wie dachten ze wel niet dat ze waren.
We hadden al genoeg aan ons hoofd.
Hij zat met z’n voet.
Die hadden ze in Afrika aan gort gereden.
En mij hadden ze failliet verklaard.
Ik had geen cent te makken.
Gal spuwen is wat we deden.
En elkaar aanhoren.
Dat vooral.
Wat ze hem hadden geflikt.
En wat ze met mij van plan waren.
Soms, als we uitgepraat waren.
Uitgefilosofeerd.
Dan keken we naar buiten.
Naar de goedgelovigen.
Die op zondag langs z’n huis liepen.
Hij kreeg het dan Spaans benauwd.
Ik vond het wel amusant.
Die mensen zo te zien.
De haartjes gekamd.
En de oren vrij.
Zij geloofden nog ergens in.
En wij tastten in het duister.
Sinds Nietzsche God had doodverklaard.