Niet hij moest worden opgenomen.
Maar zij!
Dat schreeuwde hij uit de ambulance.
Volgens een vriend.
Die ertegenover woonde.
En mij erop attendeerde.
Dat het weer zover was.
Het was een tijdje goed gegaan.
Hij had een huisje gekregen.
Alles erop en eraan.
Ik was er zelfs jaloers op.
Een nieuwe tv.
Een blinkende badkamer.
Een bank die lekker zat.
Niet dat hok waar hij eerst in woonde.
Daar wou je nog niet dood gevonden worden.
Dat kamertje met alleen een matras.
Die lege blikjes bier overal.
En dat laken voor het raam.
Een troosteloze bedoeling.
Zachtjes uitgedrukt.
Te triest voor woorden eigenlijk.
Aan zijn lot overgelaten.
Niemand die naar hem omkeek.
Ik heb een keer een poging gedaan.
Waarschijnlijk was ik in een barmhartige bui.
Nou was ik er zelf ook niet al te best aan toe.
Dus ik zocht een gelijkgestemde.
Het was nog best wel leuk geweest.
Om niet te zeggen interessant.
Hij had het over Egypte gehad.
Over piramides.
Hij kende alle farao’s uit zijn hoofd.
Ik luisterde.
Vermaakte mij er wel mee.
Hij strooide met wijsheden.
Ik stak er werkelijk wat van op.
Een aardige gozer dacht ik zelfs nog.
Tot dat hij de volgende dag voor mijn deur stond.
In alle staten was.
En beweerde dat hij werd achternagezeten.
Demonen in zijn hoofd.
Stemmen uit het verleden.
We hadden raakvlakken.
Hij en ik.
Tot op zekere hoogte.
Maar er waren grenzen.
Waar hij dreigde overheen te gaan.
Dus ik zegde hem de wacht aan.
Op niet mis te verstane wijze.
Ik smeet de deur in zijn gezicht.
Ik wilde er niks meer mee te maken hebben.
De jaren verstreken.
Ik kreeg de boel weer op de rit.
En voor hem leek hetzelfde te gelden.
Een huisje, een boompje.
Maar het beest zat nog steeds in zijn hoofd.
Niet hij moest worden opgenomen.
Maar zij!
De ambulance vertrok met gillende sirenes.