Je zei dat je weer was gaan blowen.
Af en toe, zei je.
Nou, binnenkort ‘ns afspreken dan.
Alleen het kwam ‘r niet van.
We zwaaiden geeneens.
Ik verdween dat huis in.
En jij reed de straat uit.
Ons nergens van bewust.
We komen elkaar nog wel een keer tegen.
Maar nooit heb ik ‘m meer gezien.
Mijn overbuurjongen.
Het laatste dat ik mij van ‘m herinner is dat ie tegen z’n auto stond te leunen.
Waar wij dat korte gesprekje hadden.
Die hernieuwde kennismaking.
Maar ik was vol van die vriendin toen.
En jij had haast.
Goh joh.
Hoe zou ’t met je zijn?
Jij werkte destijds in die supermarkt toch?
Die van je zwager.
Die wat met je zus had.
Later is ze van ’t balkon gesprongen.
Heeft ze dat eigenlijk overleefd?
En je andere zusje.
Die groeide ook op voor galg en rad.
Je moeder in haar onderbroek.
Je vader met die dolk
Is ie daar nou voor veroordeeld of niet?
Of die feestjes.
Die waren dan wel leuk.
Onze overbuurman in de hoek van de keuken.
Jouw stiefvader.
Met z’n cassetterecorder en z’n jazzmuziek.
Die op z’n tong beet, terwijl hij deed of ie drumde.
Veel indrukken voor een kind.
Te veel misschien?
Het geschreeuw van je moeder.
De politie voor de deur.
En het portiek.
Dat als een klankkast functioneerde.
De hele straat kon meegenieten.