Gedoe, zei ik.
Toen ie vroeg hoe het ging.
En met jou?
Nou, met hem ging het ook niet zo.
Ach, zei ie.
En meer zei hij eigenlijk niet.
Hij moest slikken.
Een paar keer.
Niet dat hij verdrietig was.
Er was niks aan de hand.
Maar dat kende ik van ‘m.
Dat zenuwtrekje.
Hij had ’t nog steeds.
Jij was toch ook in therapie, zei ik.
Misschien had ik dat dan net niet moeten zeggen?
Hij zei niks meer.
Erover praten was moeilijk.
Ingewikkeld, voor ‘m.
Het lijkt wel of ’t in de lucht hangt, zei ik.
Om het maar in te vullen.
Want van hem zou ik ’t toch niet horen.
Als er één kon zwijgen.
En ik hield een staand betoog:
Vrienden, kennissen.
Iedereen joh!
We kunnen elkaar allemaal een hand geven.
Niet wetend of hij daarop zat te wachten?
Mijn goed bedoelde adviezen.
Was ik weer ‘ns te direct geweest?
Te open?
Ik bespeurde een lichte ergernis.
Een ongemakkelijkheid.
Ik zag ‘m z’n houding zoeken.
Maar om het nou over koetjes en kalfjes te hebben.
Dan hadden we de plank ook misgeslagen.
Zijn oud zeer.
En mijn onzekerheid.
Het bleef ons parten spelen.