Die man van Schalke ’04.
Huub Stevens.
Dat is me er ook een.
Die kop.
Daar deins je voor terug.
Ga nou niet moeilijk doen.
Dat is wat hij zegt.
Hij uitstraalt.
Een kermisexploitant.
Als hij geen trainer was geworden.
Dan was hij dat gaan doen.
Kon je loten bij hem kopen.
Af en toe zei hij dan wat door de microfoon.
Ga maar proberen voor die poppen en die beren!
En droeg hij zo’n buideltasje.
Of hij stond bij de grijpmachines.
Ook al was je nog zo handig.
Zo bedreven.
Je greep altijd mis.
En dan ging je verhaal halen.
Bij zo’n Huub.
En die keek je dan alleen maar aan.
Meer niet.
En dan wist je genoeg.
Weg was je zakgeld.
Of voor sommige hun loon.
Ik ben ooit eens aan mijn oor getrokken.
Door zo’n figuur.
Vandaar dat hij mij enigszins angst inboezemt.
Die Huub Stevens.
Tien was ik.
Of elf.
Ik liep over de kermis.
En zag een revolver liggen.
Geen echte.
Maar echt genoeg.
Om in ieder geval thuis de blits te maken.
Op kousenvoeten liep ik naar het touwtje trekken toe.
Want daar had ik dat wapen zien liggen.
Ik ging ervan uit dat niemand mij zag.
Ik was een onbeduidend jochie.
Daar zat geen kwaad in.
Mij zagen ze wel over het hoofd.
Tot dat ik in een keer die pijnscheut voelde.
Hij trok bijna mijn oor eraf.
Wat gaan wij doen jongen!
Ik was gezien.
En keek in de ogen van het gezag.
De ogen van een sheriff.
Fijntjes dichtgeknepen.
Alsof hij tegen de zon inkeek.