Ik prak.
Omdat ik dat lekker vind.
Lekkerder dan zo.
Dan alles los van elkaar.
Dan zijn die aardappelen zo droog.
Vind ik die groente maar saai.
Nee, doe mij maar prakken.
Ooit zat ik ‘s met iemand aan een tafel.
Mijn meerdere.
Dat vond hij.
Ik vond dat niet.
Maar ik liet ‘m in die waan.
En we aten wat de pot schafte.
Dat deden we elke dag.
We aten op ons werk.
En we wisten niet beter.
Althans, ik wist niet beter.
Hij wel.
Hij wist hoe het heurde.
En ik wist dat niet.
Ik was allang blij.
Eten op je werk.
Dat scheelde thuis de afwas.
En ik kreeg gelijk enigszins wat gezonds binnen.
Of wat daar voor door moest gaan.
Vaak waren ’t restjes.
Wat er over was.
Van ’t buffet.
En dan mochten wij.
Wij kelners.
Wij serveersters.
Wij mochten dan graaien.
En je wist niet hoe snel je op moest scheppen.
Je had maar een kwartier.
En daarna moest je alweer aan de bak.
Stoelen sjouwen.
Glazen poleren.
En de mensen bedienen.
De gasten.
Maar goed.
Mijn meerdere.
Die dat van zichzelf dacht.
Die chef werd genoemd.
Hij kon het niet langer aanzien.
Het gepeupel waar hij zich onder begaf.
En ik maar prakken.
Ik prakte erop los.
Gooide er nog jus overheen.
En ik deed er nog een schepje bovenop.
Mijn meerdere …
Sorry.
Daar moet je bij mij niet mee aankomen.