Romy Schneider.
Daar lijkt ze op.
De verpleegkundige.
Waar ik zo nu en dan moet zijn.
Die mij dingen vraagt.
Mij helpt.
En een enkele keer aan mij zit.
M’n elleboog.
M’n knie.
Maar dan houdt ’t wel zo’n beetje op.
Gelukkig maar.
Meer zou ik ook niet aankunnen.
Dat zal te veel van ’t goeie zijn.
En dan zit ik in die stoel.
En dan hebben we ’t over koetjes en kalfjes.
En dan moet ik altijd aan een vriend van mij denken.
Die mij dan ziet zitten.
Ik weet al wat hij denkt.
Kijk hem dan!
Hij doet weer alsof z’n neus bloedt.
Maar ondertussen.
En dan moet ik lachen.
Niet naar haar.
Ja, ook wel.
Maar toch voornamelijk om die vriend.
Die mij kent.
Die weet dat ik daar een showtje opvoer.
Een spelletje speel.
Ik ben de patiënt.
Zij de zuster.
Ik een man.
Zij een vrouw.
En we doen alsof er niks aan de hand is.
En dat is er ook niet.
Want laten we eerlijk zijn.
Maar de zon scheen ‘r door de lamellen.
Haar blauwe ogen schitterden.
En heel even.
Heel even maar hoor.
Waande ik mij Alain Delon.