Het ging over een meloen.
Of ik die dan lekker vond.
Ja, zei ik.
Best wel.
Maar dat ding aan stukken snijden.
Dat vind ik een gedoe.
Daar heb ik nooit zin in.
Die zooi die je ervan krijgt.
Mijn hele keuken zit dan onder.
Overal van die pitjes.
Nee, doe jij maar, zei ik.
Jij kan dat veel beter.
Het is niet dat ik lui ben.
Hé, je kent me.
Maar het staat mij gewoon tegen.
Ik vind het zo’n gehannes.
Ten eerste dat ding op zichzelf al.
Dat lompe ding.
Je ziet mensen er altijd op kloppen.
Of ie goed is.
Toevallig deed ik dat ook vanmorgen.
Ik keek er heel geconcentreerd bij.
Ja, zei ik.
Volgens mij is ie goed.
En jij beaamde dat.
Maar je keek niet.
Je geloofde mij op mijn woord.
Dat je mij zomaar vertrouwde?
Ik zei het eigenlijk op de bluf.
Misschien sprak ik wel voor mijn beurt.
Ik en meloenen.
We zijn nou niet bepaald een twee-eenheid.
Ik kan nou niet zeggen dat ik er verstand van heb.
Een onhandig ding, dat vind ik het.
Maar goed, jij ging ‘m slachten, zei je.
Alsof je wraak nam.
Zo zei je het.
Je gram haalde.
Toch geloof ik niet dat je het zo bedoelde.
Zo zit jij niet in elkaar.
Jij bent niet zo wraakzuchtig.
Ik geloof dat jij eerder van ’t vergeven bent.
Ik zag je bezig.
Je was met die meloen in de weer.
Op het aanrecht hakte je hem aan stukken.
De meloen bood geen verzet.
Af en toe keek je over je schouder.
Je zei dat ie zoet was.
Ik kon nog een hoop van je leren.