Ik werd rondgereden.
In de stadsbus.
Hij ging eerst om.
Ik ergerde me.
Verdomme, dacht ik.
Je rijdt verkeerd.
Ik zei niks.
Het zal wel zo horen.
We reden door een wijk.
Niemand stapte in.
Volgens mij hadden ze geen idee.
Die bewoners.
Dat er überhaupt een stadsbus reed.
Dat wisten ze nog geeneens.
Het stelde ook niet veel voor.
Die bus.
Maar toch fijn dat die er was.
Dus ik legde mij erbij neer.
Ik had ‘m immers voor mijzelf.
En die chauffeur die zei niet veel.
Die deed zijn werk.
Waar hij voor betaald kreeg.
Dus ik moest mijzelf zien te vermaken.
Ik deed alsof ik een koning was.
En de mensen op straat mijn onderdanen.
Ik zwaaide.
Ik zwaaide zoals Wilhelmina.
Met mijn handje zo half.
Zoals ik haar van de beelden ken.
Toen Nederland bevrijd was.
Zij comfortabel in Londen had gewoond.
En mijn ouders ternauwernood de hongerwinter hadden overleefd.
Zo zwaaide ik.
De chauffeur zag mij vanuit zijn achteruitkijkspiegel.
En ik zag dat hij mij zag.
Ik had de neiging om sorry te zeggen.
Voor mijn ongegeneerde zwaaien.
Ik liet mij even gaan.
Ik ging er zo in op.
Ik ben soms nogal betrokken.
Maar niet onfeilbaar.