Ik zei er wat van.
Ik vond het niet kunnen.
Die man in de trein.
Een jongen dacht ik eerst.
Ik hoorde hem bellen.
In de stiltecoupé.
Hij had het over niks.
Niks bijzonders.
Niet iets wat mij interesseerde.
Dan had ik nog kunnen denken.
Nou vooruit.
Ik maak een uitzondering.
Maar nee.
Hij had het over onzin.
Ik ga niet eens vertellen wat.
Bovendien.
En nou komt het.
Je moet stil zijn in de stiltecoupé.
Ik ging aan mijzelf twijfelen.
Was ik diegene die er wat van moest gaan zeggen.
Was ik de aangewezen persoon.
Ik vond mijzelf net zo’n schoolmeester.
Daar ga ik weer, dacht ik.
Met mijn vingertje.
En dan had ik ook nog een bril.
Die naar het puntje van mijn neus was gezakt.
Door het zweten natuurlijk.
Het angstzweet.
Ik bedoel, het is niet niks.
Opstaan en iemand terechtwijzen.
Daar is lef voor nodig.
Tegenwoordig wel.
Maar ik deed het toch.
Ik dacht wat zullen we nou krijgen.
Ik hees mijzelf overeind.
Liep op de dader af.
Want zo zag ik hem inmiddels.
En ik zag een man zitten.
Geen jongen.
Onder de tattoos.
Handen als kolenschoppen.
En een hooliganhoofd.
Alleen z’n moeder hield nog van hem.
Ik dacht aan van alles.
Ik kon nog omkeren.
Mij er met een smoes van afmaken.
Een onnozele vraag stellen.
Ik deed het allemaal niet.
Ik stond er zelf ook van te kijken.
Mijn ooglid trilde.
Ik stotterde enigszins.
Maar ik zei het toch maar mooi.
Je moet stil zijn in de stiltecoupé!!!