Ik voelde mij ongewenst.
Een persona non grata.
Ik kon doen en laten wat ik wou.
Ik kon hoog en laag springen.
Ik kon haar appen.
Haar voicemail inspreken.
Haar aandacht kreeg ik niet.
Nu niet.
En nooit niet.
Die tijd die was geweest.
En ik had ‘m verspild.
Ik kon mijzelf wel voor mijn kop slaan.
Nou, zei ik.
Kom op.
Wees niet te streng voor jezelf.
De omstandigheden waren er toen toch ook naar.
Je had niks.
Je was niks.
En je wilde niks.
Dat had zo z’n redenen.
Die kende zij ook.
Ik praatte mijzelf moed in.
Ik zag nog kansen.
Mogelijkheden.
Mazen in de wet.
Liefde is geen wetenschap, zei ik.
Het kon nog altijd.
Ik zou haar eens tegen het lijf moeten lopen.
Gewoon, op een blauwe maandag.
Of een doordeweekse dag.
En dan mijn beste been voorzetten.
Zou ze mij zien?
Ik denk dat ze dwars door mij heen kijkt.
Dat deed ze toen ook al, soms.
Dan leek ze wel een helderziende.
Ze kon mij raken waar ze wou.
En nu flikte ze het weer.
Ik zag haar op het internet.
Haar foto kwam voorbij.
Ze sloeg mij ermee om mijn oren.
Bewust of onbewust.
Dit heb je laten lopen.
Zoiets zei ze.
Of leek ze te willen zeggen.
Ik koesterde opnieuw de gedachte.
En de hoop die stierf als laatste.