Ik zag een vrouw met een poffertjespan lopen.
Dat zie je ook niet elke dag.
Je ziet het weleens natuurlijk.
Maar misschien niet hoe ik het zag.
Alsof ze ‘m achterovergedrukt had.
Geconfisqueerd.
Of zeg maar gewoon gejat.
Van de buren.
Want ik zag haar van het ene naar het andere huis gaan.
Heel sneaky.
Het trappetje op en het trappetje af.
Om vervolgens weer achter haar eigen voordeur te verdwijnen.
In het pand ernaast.
Wat net zo statig oogde.
Maar blijkbaar niet statig genoeg.
Want anders had ze zelf wel een poffertjespan gehad.
Wellicht had ze een kinderpartijtje.
Heel onverwachts.
Had ze het beslag al klaarstaan.
En was ze in de veronderstelling dat ze ergens nog zo’n pan had.
Dus zij zoeken.
In de keukenkastjes gekeken.
Op zolder.
Nergens dat ding te vinden.
Haar man nog gebeld.
Die wist het ook niet.
Hebben wij een poffertjespan dan?
Zo werd ze steeds geïrriteerder.
Want zo gaan die dingen.
Dat krop je dan op.
En dan opeens is daar die explosie.
Dan doe je dingen waar je niet bij nadenkt.
En zo moet dat ook bij haar gegaan zijn.
Dat dametje in haar geruite rok.
Die ik een mogelijk delict zag plegen.
Het ging slechts om een poffertjespan.
En ze zal de sleutel wel gehad hebben.
Maar goed, je zal er maar net naast grijpen.
En ze had wel even kunnen bellen.
Afijn, zo gaat dat dan.
Wanneer je er achteraf bij stilstaat.
En je een vrouw met een poffertjespan ziet lopen.