Ik liep door haar straat.
Zou ze er nog wonen?
Om toch een soort van in de buurt te komen.
Had ik haar muziek opgezet.
Op m’n koptelefoon.
Wat een nare muziek eigenlijk.
Als ik eerlijk was.
Mij te bombastisch.
Ooit trok ik het.
Nu stootte het mij enigszins af.
Maar goed.
Ik zette door.
Ik had het zo bedacht.
Dat wanneer ik haar muziek zou draaien.
De engelen dan samen zouden komen.
Of wie daar dan over gaat?
Een of andere hogere macht.
Die wij niet kennen.
Wij mensen.
Afijn, dat ze iets zouden regelen.
Iets zouden arrangeren.
Dat ik daar dan nietsvermoedend zou lopen.
Of zij dan.
Want ik was op mijn hoede.
Ik keek naar haar uit.
Ik wist ervan.
Ik kende het grotere plaatje.
Maar dat zij dan daar liep.
Net haar sleutel in ’t slot wou steken.
En dat ik dan opeens verscheen.
Uit het niets.
Wat doe jij nou hier, zou ze waarschijnlijk zeggen.
Lichtelijk verbaasd.
Misschien toch wat overrompeld.
Maar zich groothoudend.
Want zo was ze wel.
En wellicht kon ze dat nog steeds?
Kijken alsof er niets aan de hand was.
Vriendelijk naar mij lachen.
Maar met een valse ondertoon.
Zo van, met mij gaat het goed.
En met jou?
Nou, had ik dan gezegd.
Zonder dat ze daar overigens naar gevraagd had.
Maar blijkbaar moest ik het kwijt.
Met mij gaat het ook goed.
Heel goed zelfs!
En dat had ik dan waarschijnlijk benadrukt.
Door met mijn handen in mijn zij te gaan staan.
Als dat mannetje.
Waar zij ooit voor gevallen was.
Een piraat.
Een kaper op de kust.
Die kon verleiden als geen ander.
Ik liep door haar straat.
Beeldde het mij in.
En dikte het aan.
Alleen die muziek.
Ik trok het echt niet meer.
Maar soms moet je dingen in hun tijd zien.
Die ik moest leren loslaten.