Ik leerde voor bakker.
Dat moest.
Ik had geen keus.
Te lang had ik gelanterfanterd.
De kantjes er vanaf gelopen.
En nu werd het ’s tijd dat ik wat ging doen.
Is bakker niks voor je?
Zonder na te denken had ik er mee ingestemd.
Ik kreeg een pakkie aan.
Een koksmuts.
En daar stond ik.
Hulpeloos en verloren.
Tussen opgeschoten bakkers.
Zij die van wanten wisten.
Mij schrik aanjoegen.
Maar ik hield mij groot.
Stond mijn mannetje.
Alleen ik moest sneller.
Veel sneller.
Tijd voor dagdromen was er niet.
Dat deed je thuis maar!
Ik kneedde deeg.
Vulde bakjes.
En strooide met krenten.
Ik zette ovens aan.
Veegde de vloer.
En zag muizen (of waren ’t ratten?) alle kanten op schieten.
Ik moest mijn mond houden.
Mij niet zo aanstellen.
Het werd er niet zachtzinnig ingewreven.
Slaag kreeg ik niet.
Maar als ’t had gemogen.
Hadden ze het zeker niet gelaten.
Twee weken.
Twee weken hield ik ’t vol.
Twee weken was ik bakker.
Tussen de grote jongens.
En wie dacht ik wel niet dat ik was?