Of ik weer zin had om te werken.
Om weer achter de bar te staan.
Dat vroeg ze.
Nou, zei ik.
Eigenlijk niet.
Als ik eerlijk ben.
Ik vroeg wat ik moest doen.
De boel vermaken, zei ze.
De gasten welkom heten.
En af en toe meedrinken.
Op het leven proosten.
Je weet wel.
Ik wist het inderdaad.
De muziek een tikkie harder zetten.
Een rondje van de zaak geven.
Deze is van mij roepen.
En zeggen dat het fantastisch gaat.
Ook al heb je kiespijn.
Loopt het thuis niet lekker.
En kan je die mensen soms wel schieten.
Nee, het gaat altijd goed.
Of ik het dan echt niet wilde.
Ze drong nogal aan.
En bracht mij aan het twijfelen.
Ik begon even te rekenen.
Lekker was het natuurlijk wel.
Een fooitje links en rechts.
Ik hoefde in wezen nergens meer over na te denken.
Geld als water.
Het zou met bakken binnenkomen.
En zij was ook niet onaardig.
In feite was ik eigen baas.
Zonder dat ik zorgen zou hebben.
Een gespreid bedje.
Dit was te mooi om waar te zijn.
Ik zei dat ik erover na zal denken.
Wond haar om mijn vinger.
Ik was immers een barman.
Maar gaf haar valse hoop.