Luchten.
Ik ken ‘t.
Ik weet wat het is.
En hoe ’t voelt.
Je zit in een cel.
Een klein vergrijp.
Niks schokkends.
Belediging van een ambtenaar in functie.
Dat was ’t.
Mee jij!
En daar zat ik.
Vier muren.
Een raampje.
En tralies.
Tijdsbesef heb je niet.
Alleen een vermoeden.
Je hoort geluiden.
Geschreeuw.
Deuren die dichtslaan.
En sleutelbossen.
Mag ’t licht uit!
Anders kan ik de slaap niet vatten.
Je draait.
Je woelt.
Staat op.
En gaat weer liggen.
Die rubberen mat.
Het heeft hier iets weg van een inrichting.
Afijn.
Ik rookte.
Toen nog.
En of ik dan mocht.
Ik riep.
Ik bonkte.
Is er soms wat?
Ja, zei ik.
Mag ik soms even.
En gebaarde met twee vingers.
Die deur van staal.
Het raster boven mijn hoofd.
Een diender in de hoek.
En een vogel die floot.
Een tjiftjaf, zei ik.
Nog twee minuten, zei ie.
Het ontbrak hem aan verbeeldingskracht.