Ik deed uit de hoogte.
Ik zei dat ik een vergadering had.
Het gaat er even niet om tegen wie.
En waarover.
Maar hoe ik het zei.
Ik maakte mijzelf belangrijk.
Belangrijker dan nodig.
Ik trok er ook een gezicht bij.
Zo’n typisch gezicht van mensen die zeggen dat ze dat ze een vergadering hebben.
Nu was ik het zelf.
Ik zei het achteloos.
Langs mijn neus weg.
Alsof ik het elke dag deed.
Vergaderen.
En dat diegene tegen wie ik het zei daar geen idee van had.
Hij had waarschijnlijk nog nooit vergaderd.
Ja, misschien eens met z’n voetbalclub.
Maar dat kon je geen vergaderen noemen.
Dat eindigde meestal in van je holadijee.
Nee, hij had daar geen weet van.
Ik wel.
Ik was de man die vergaderde.
Tjonge jonge, wat was ik vol van mijzelf.
Ik keek hem een beetje schuins aan.
Veel tijd had ik niet.
Want dat hebben mensen nou eenmaal niet die vergaderen.
Ze moeten door.
De trein halen.
Of er komt een taxi aan.
Kijken dan gehaast op hun horloge.
Zelfs als ze die niet omhebben.
Ik meen dat ik ook zo deed.
Ik gebaarde dat ik ervandoor moest.
Er stond wat op het spel.
Er werd gejijbakt.
Moeilijke woorden werden gebruikt.
Hele zinnen werden er gezegd.
En na afloop de bitterballen natuurlijk.
Zoals altijd.
Met veel gezwets.
En meel in de mond.