Eerder stond er een bankje.
Dat is nu geloof ik weg.
Of hij staat er weer?
Nou ja, doet er niet toe.
Die plek.
Aan de Stoombootkade.
Ik heb er vaak gestaan.
En nog.
Wanneer ik een half uurtje over heb.
Dan ga ik effe.
Maak ik een ommetje.
En meestal kom ik daar uit.
Je kan er zo heerlijk mijmeren.
Knopen doorhakken.
Of een inzicht krijgen.
Zouden er veel trouwringen op de bodem liggen?
Ik vroeg het mij opeens af.
Ik kan mij er namelijk iets bij indenken.
Een man die er de balen van heeft
Of een vrouw.
Die het voor gezien houdt.
Ze gelooft het wel.
Hij met zijn smoesjes iedere keer.
En hij op zijn beurt.
Zij met haar gezeur.
Hij kon niet veel goed doen.
En dan staan ze daar.
Waar ik dus ook regelmatig sta.
En dan zie ik ze denken.
Of denken?
Dat doen ze dan niet meer.
Woest zijn ze.
Buiten zinnen.
Handelingsonbekwaam.
En in no time ligt dan die ring in het water.
Om even later spijt te hebben natuurlijk.
Want zo gaat dat dan.
Al vrij snel krijgen ze berouw.
Zie ik ze zitten op hun knieën.
De handen voor hun gezicht geslagen.
Het besef wat langzaam indaalt.
Ze proberen nog wat.
Met een stok zoeken ze de bodem af.
Een wanhoopspoging.
Tegen beter weten in.
Om de volgende dag.
Alsof er niks gebeurt is.
Wederom weer achter de feiten aan te lopen.
Ik zie ‘t ze zonder blikken of blozen zomaar zeggen.
Schat, weet jij waar mijn ring is?
Hij lag gisteren nog op het nachtkasje.