Ik zag mijzelf zitten.
In die stoel.
Tegenover een hulpverlener.
Een aardig mens, dat wel.
Een moederlijk type.
Ze stelde vragen.
Goedbedoeld.
Ik gaf antwoord.
Antwoorden.
Want ’t lag gecompliceerd.
Mijn zaak was niet eenvoudig.
Ze keek bezorgd.
Begripvol.
Heel professioneel.
Ze verstond haar vak.
Ze was er voor in de wieg gelegd.
En ik geef toe.
Dat gaf vertrouwen.
Dus ik stak van wal.
Me dit en me dat.
Me zus en me zo.
Ze snapte me.
Ze begreep hoe ’t zat.
Dus toen dit.
En toen dat.
Ja, precies, zei ik.
Precies zo zit ‘t.
Maar goed, zei ze.
Dan zijn we er nog niet.
Nee, zei ik.
We zijn er nog lang niet.