Ik zat in de wachtkamer.
Tegenover mij zat een man.
Ik had ‘m kunnen zijn.
Als mijn leven anders was verlopen.
Maar goed.
Ik was ‘m niet.
Ik was mijzelf.
Gaandeweg word je dat.
Als het goed is.
Maar wie was hij?
Wat voor mens was ‘t.
Wat waren z’n hobby’s bijvoorbeeld?
Speelde hij nog met treintjes?
Zat ie in een keurslijf?
Daar leek het wel op.
Hij moest dingen.
Van zichzelf.
En van zijn omgeving.
Maar wie weet zat ik ernaast?
Ik zat er tenslotte ook.
Daar.
En van mij zou hij ook wel wat gedacht hebben.
Wie is die man?
Die mij zo zit aan te staren.
Waarom zal hij hier zitten?
Zal hij ook aambeien hebben?
Want volgens mij had hij dat.
Overduidelijk.
Ik zag ‘m draaien op z’n stoel.
Meermaals verschoof hij z’n zitvlak.
En hij keek moeilijk.
Dat ook.
Er was vast iets.
Iets wat ik niet wist.
Niet kon weten natuurlijk.
Net zoals hij naar mij zat te gissen.
Zal hij ook zo’n ongemak hebben?
Nou, zei de dokter.
Je kan er honderd mee worden.
Maar of die man dat ging halen?
Buiten zag ik ‘m wegrijden in z’n middenklasser.
Weer een dag naar de knoppen!