Ik wist niet of ik zo vrij mocht zijn.
Maar goed.
Zo vrij was ik.
Ik ging naast haar zitten.
Niet te.
Nee.
Gewoon.
Op gepaste afstand.
Een tafeltje verder.
Ik viel dus niet op.
Als zodanig.
Ik was een passant.
Zij ook.
Zij zat aan de Ginger Ale.
Ik aan de koffie.
Kennen deden we elkaar niet.
Maar even dacht ik het.
Spichtig.
Zo zag ze eruit.
Hoekig.
Niet een stoot.
Toch had ze iets.
Dat onverklaarbare.
Ik zag haar nippen.
Zelf slurpte ik.
Slobberde.
Ik geloof niet dat het haar stoorde.
Misschien vond ze het wel wat hebben.
Een man in zijn dagelijkse doen.
Ze wachtte.
Ze leek er klaar voor.
Maar ik moest beginnen.
Mooi hè, wilde ik zeggen.
Het leven dat hier aan je voorbij trekt.
Ik zei het niet.
Ik zei dat ik dat had willen zeggen.
En op het zelfde moment trok er een rouwstoet aan ons voorbij.
Zwarte auto’s met een ingetogen menigte.
Tja, zei ze,
Maar ook de dood.
Ook de dood ja, concludeerde ik.
En ons samenzijn eindigde in mineur.
Ze vertrok met stille trom.